Rustplaatssamaritaan

Aangezien het kerkhof Sint Barbara zich sinds enige maanden op mijn werk-woonroute bevindt, heb ik de zorgen over het familiegraf van de vorige generaties Tangel op mij genomen. Dit kan echter alleen op vrijdag, daar de krappe openingstijden van deze rustplaats de rest van de week ernstig overlappen met mijn eigen arbeidsuren. De aanhoudende droogte dezer dagen doen mij deze middag het ergste vrezen, maar eenmaal aangekomen bij de tombe der Tangels, glimlacht het aanwezige sextet violen mij fris en vrolijk toe. “Ze hebben al water gehad”, bromt een stem achter mij droogjes. Ik draai me om en twee grafrijen verder staat een kleine, doch fier grijze man, getooid met alpinopet op de schedel en een zwartleren jasje over de schouders. “Het is een kleine moeite, ik ben hier toch elke dag”, vervolgt hij. “Alleen het onkruid moet je er zelf nog even tussenuit trekken. Sinds die koperdiefstallen vorig jaar worden bezoekers hier extra in de gaten gehouden, en ik wil geen gedoe omdat ik bij andermans graven zit te rommelen”. Ik knik. “Zeker niet als de bedoelingen nobel zijn”, val ik hem begripvol bij.

Ik loop op hem af en als een soort van introductie kijken we samen naar de marmeren plaat waar de naam van zijn vrouw sinds het najaar van 2019 zo genadeloos in gebeiteld staat. “We trouwden begin 1960”, steekt hij van wal. “Ons 60-jarig huwelijk hebben we net niet meer kunnen vieren. De trouwdag zelf was ook al zo bescheiden, want vlak daarna moest ik in militaire dienst. Vanuit het stadhuis zo achttien maanden de kazerne in. Pas na een half jaar mocht je af en toe een weekend weg, als je geluk had. Mijn lichting had juist extra pech, want ook in die dagen waren er al spanningen met Rusland. Toen Chroesjtjov met zijn schoen op tafel sloeg bij de VN, omdat hij zijn contributie terug wilde. Dat leverde ons zes maanden extra diensttijd op.”

De man zucht en vervolgt: “Na twee jaar konden we dan eindelijk aan ons huwelijk gaan werken, maar ook in die tijd was er al woningnood. Twee jaar leefden wij op zolder bij haar oma, maar toen daar nog een baby bij kwam, ging het al snel niet goed meer. Gelukkig konden we toen een huisje in de Molenwijk hierachter krijgen. Daar braken voor ons de gelukkige tijden aan”.

Ik ben blij dat zij dit allemaal niet meer mee hoeft te maken.

Even glimlacht hij bij deze herinnering, maar dan versombert zijn blik al snel. “Mijn kleinzoon van dertig loopt nu tegen dezelfde problemen aan”, vertelt hij. “Zijn verkering is onlangs uitgegaan en nou moet die jongen dus een huis, maar die zijn hier in de stad dus niet te krijgen voor een man alleen. En hij verdient behoorlijk hoor, want hij heeft een goede baan in de ICT. Nu heeft hij een mooie studio gevonden in dat nieuwe gebouw bij het Centraal Station, maar dat kost hem twaalfhonderd euro huur in de maand! Diezelfde twaalfhonderd euro die de bank niet durft te verstrekken als hypotheek, dus hij zit muurvast”. Zijn ogen glijden naar de foto van zijn vrouw op het graf, waarna hij opmerkt: “Ik ben blij dat zij dit allemaal niet meer mee hoeft te maken”.

Even zijn we beiden stil, maar dan richt hij zijn blik weer op de mijne. “Sorry”, stamelt hij. “Ik sta jou hier maar op te houden met mijn verhalen. Wilde jij geen onkruid gaan wieden?” Ik glimlach. “Vandaag heb ik niet zo’n haast”, stel ik hem gerust. “Ik ook niet”, beaamt hij. “Eigenlijk ga ik al twee en een half jaar nauwelijks nog ergens heen, maar toevallig ga ik morgen een keer op de koffie bij mijn jongste zoon”. Hoewel dit gegeven mij veelbelovend in de oren klinkt, kijkt hij er niet vrolijk bij. “Het ligt een beetje ingewikkeld”, raadt hij mijn gedachten. “Morgen is de eerste keer sinds het overlijden van mijn vrouw dat ik hem bezoek, terwijl ik wel af en toe bij mijn dochter ben geweest. Maar ik mag op mijn leeftijd toch wel zelf beslissen waar ik mijn vrije tijd doorbreng?” “Dat lijkt me billijk”, geef ik toe. “Dat vindt hij dus niet”, zegt hij schouderophalend.

“Weet je?”, gaat de man verder. “Sinds het overlijden van mijn vrouw stuur ik hem elke ochtend een berichtje als levensteken van mijn kant. Hij wenste mij dan altijd een fijne dag terug, maar sinds ik hem dat laatste heb gezegd, blijft het stil. Ik ben dan ook benieuwd hoe koud de koffie morgen geserveerd wordt”. Meer dan een meelevend “Ai” weet ik even niet uit te brengen, waarop de man besluit: “Als jij nou nog even dat onkruid tussen die viooltjes uittrekt, dan ga ik een kaarsje opsteken”. Ik bedank hem nogmaals voor de goede zorgen en kijk hem gemoedelijk na als hij het grindpad naar de kapel op loopt. “Ieder huisje heeft zijn kruisje”, denk ik tijdens het wieden. Gelukkig bloeien de viooltjes er niet minder om.

Leave a reply