Nachtklachten

Ik zie mijn huisarts vrijwel nooit. Niet dat ik iets tegen haar heb, maar ik behoor tot de hardnekkige patiëntengroep die altijd klachten krijgt buiten kantoortijden. Zo ook deze late zaterdagavond. Het is een bont gezelschap dat zich ophoudt in de wachtkamer van het Leyenburg. Er zijn twee jonge gezinnen, een echtpaar dat de gepensioneerde leeftijd lijkt te naderen, een oude man die bij elke stap gevaarlijk wiebelt met zijn wandelstok en een vader met zijn dochter. Het meisje staart met betraande ogen naar het scherm van haar telefoon, maar de oorsprong van haar verdriet blijft verborgen in de eensgezinde zwijgzaamheid van het wachtkamervolk. Alleen de peuters die zich in deze ruimte begeven laten onder het spelen nog wel eens een olijke schaterlach horen. Zij kunnen dit nachtelijk uitje wel waarderen.

Drie dagen geleden leek er nog weinig aan de hand. Een lichte keelpijn bemoeilijkte het slikken, maar voor dit soort klachten heeft de farmaceutische industrie met succes paracetamol op de markt gebracht. Een wondermiddel, dat er voor zorgt dat wij onze werkdagen ongekreukt doorkomen en pas instorten als het weekend is. “Moet jij niet naar de huisartsenpost?”, vroegen de gasten die deze zaterdag bij ons kwamen dineren en constateerden dat ik nauwelijks nog een lepel soep door kon slikken. “Welnee, die zien me aankomen met keelpijn”, reageerde ik quasi laconiek. “Als het echt niet beter wordt, bel ik maandagmorgen de huisarts”, beloofde ik, om het gesprek af te ronden.

U klinkt zo vreemd, dat we toch even willen kijken

De visite was nog niet vertrokken, of ik merkte dat mijn tong zodanig begon op te zwellen, dat ik nauwelijks meer kon articuleren. Een vreemde gewaarwording, want je klinkt voor de buitenwacht als iemand die volkomen laveloos is, maar desondanks tóch een samenhangend verhaal weet uit te brengen. “Normaal laten we niemand komen voor keelpijn”, deelde de nu dan toch maar geraadpleegde nachtassistente mij een kwartier later telefonisch mee. “Maar u klinkt zo vreemd, dat we toch even willen kijken. Kunt u over veertig minuten in het Leyenburg zijn?” En daar zit ik nu. De artsen die af en toe de wachtkamer binnentreden, vormen een vrolijke noot tussen de doorgaans zwijgzame menigte. Als ik na een half uur aan de beurt ben, schud ik de hand van een vriendelijke jonge dame. “Nu maar hopen dat er echt iets is”, schiet het door me heen, “want anders denkt ze weer dat ik zo’n man ben die zeurt bij elk pijntje”.

Die vrees blijkt ongegrond als ze bij het bestuderen van mijn keelholte concludeert: “Dat is bijzonder. Je hebt inderdaad een ontsteking, maar niet in je keel. Het zit er vlak voor, achterop de tong en daarom is deze ook zo opgezwollen. Heb je eigenlijk koorts?” Ik schud het hoofd. “Voordat ik hier heen kwam had ik 37.3, dat lijkt me normaal.” Even kijkt ze bedenkelijk, pakt een apparaatje uit haar dokterstas en drukt dit in mijn oor. Na een kort piepje begint ze te lachen, duwt de thermometer onder mijn neus en grapt: “Ik zou een nieuwe kopen”. Het display geeft 38.1 aan.

Vijf minuten later ben ik terug in de wachtkamer met een recept voor antibiotica en het dringende advies bij onverhoopte toename van de klachten meteen te bellen. Als ik de apotheek binnen loop, zie ik het meisje dat daarstraks met betraande ogen naar haar telefoonscherm staarde. Ze draagt nu een ooglapje. Eenmaal thuis bedenk ik me wat een zegen het is een nachtelijke huisartsenpost in de buurt te hebben. Ik denk dat we maar afzien van die verhuizing naar het Benoordenhout…

Leave a reply