Grafgesprek

“Mijn God, wat is dit? Een kampeerplaats voor dooien of zo?” Aan de rand van het grafveld stond een klein, dik, ietwat kalend en bebrild mannetje aan de verkeerde kant van zijn veertiger jaren. Zijn vale, mintgroene jas had ogenschijnlijk fellere tijden gekend en ter vervolmaking van zijn zelfgekozen karikatuur droeg hij een grijze, tot de draad toe versleten rugzak op zijn buik. Handenwrijvend wandelde hij het veld op, gelijk iemand die het als een persoonlijke prestatie ziet nog horizontaal boven deze plek verheven te zijn.

“Hé Lex, zie je dat? Een bord van de HTMC. Nu snap ik waarom we de laatste keer zo lang op de taxi moesten wachten!” Achter de heg staarde een rijzig, doch ietwat sullig gestalte naar zijn partner op het grafveld. Lex zweeg, maar voor de kerkhoftoerist bleek dit juist een aansporing. “Maar goed ook, dat die taxi nooit kwam, anders was het een aardige dodemansrit geworden!” Zijn lach klonk nu luid over het anders zo stille veld. Eenmaal bekomen van zijn eigen grap hief hij, ter vervolmaking van de feestvreugde, nu ook daadwerkelijk de “Dodenrit” van Drs. P aan. Met de wetenschap dat ook onaangename mensen zich het oeuvre van Heinz Polzer toegeëigend hebben, verliet ik de plek waar mijn oma voor een periode van tien jaar van haar eeuwige rust geniet, om een aantal paden verderop haar jongere zus in de bloemetjes te zetten.

Terwijl de waterpomp vol overgave de gieter liet volstromen, klonk er plotseling een vrouwenstem achter me: “U Komt hier vaker, hè?” Het bleek een goede ijsbreker. Hoewel deze zin in het uitgaansleven al vele decennia niet meer meetelt voor de originaliteitsprijs, kon ik er op deze locatie erg om lachen. De dame achter de vraag bleek een prille weduwe van pensiongerechtigde leeftijd. Vol toewijding rangschikte zij de bloemenhulde rond de zojuist geplaatste steen op het graf van haar echtgenoot, die slechts eenenzeventig jaar mocht worden.

Onder deze omstandigheden kan ik er dan toch wel vrede mee hebben. Snapt u dat?

“Hij was al Jaren gestopt met werken, maar toch altijd bezig, weet u wel?”, mijmerde de dame bij de aanblik van zijn naam in het zwarte marmer. “We hadden net besloten wat meer tijd voor elkaar te maken, we zouden samen gaan reizen. Maar toen kwam die rotziekte. Binnen een paar maanden was hij weg. Het ging zo snel. Nou ja, hij heeft daardoor gelukkig niet zo veel hoeven lijden. Of vindt u het vreemd dat ik dat zeg? Ik bedoel, het maakt het gemis niet minder hoor. Integendeel zelfs. Alles gebeurde zo plotseling, dat ik niet eens de tijd heb gevonden om alles goed te verwerken. Gelukkig waren alle mensen om mij heen erg lief voor me, hoor. Neem bijvoorbeeld de medewerkers van deze begraafplaats. Toen ik vertelde een mooi, rustig plekje voor mijn man te willen, lieten ze mij dit stukje zien. Het was een nieuw graf, vertelden ze erbij. Voor de renovatie van het kerkhof was het er nog niet.”

Dat laatste kon ik beamen en vertelde de weduwe dat het graf waarover zij nu zo eerbiedig gebogen stond tot voor kort een onbezet stukje niemandsland tussen twee wandelpaden was. Dat het in diezelfde periode door zijn strategische ligging naar de waterpomp was verworden tot een zogenaamd olifantenpaadje liet ik uit piëteit achterwege, maar de weduwe bleek door de uitvaartondernemer al van deze wetenswaardigheid op de hoogte gebracht. Het kon haar niet deren. “Ik vond het zo’n mooi plekje onder de schaduw van die boom. Als ik nu kijk hoe rustig en verzorgd het graf erbij ligt, kan ik er toch wel een beetje vrede mee hebben. Of vindt u het gek dat ik dat zeg? Ik bedoel, ik had hem natuurlijk nog veel liever bij me gehad, begrijp me niet verkeerd. Maar onder deze omstandigheden, dat bedoel ik, kan ik er dan toch wel vrede mee hebben. Snapt u dat?”

Ik begreep het. Een volle bloemenzee langs de grafsteen van mijn oma, gecombineerd met het geluid van ruisende blaadjes aan de bomen langs het veld, kunnen ook in mij een vaag, vredig gevoel aanwakkeren. Als kleinzoon van een bijna honderdjarige oma had ik echter weinig in te brengen tegen de weduwe van een zeventigjarige echtgenoot, dus beperkte ik mijn uiting van begrip tot een overtuigend knikje. In de dialoog van zwijgzaamheid die volgde, staarden wij naar een groengeel gekleurd vogelhuisje dat naast de steen stond opgesteld. “Mooi hè”, merkte de weduwe op. “Dat hebben de jongens van de club gemaakt. Hij was een echte ADO man, met zijn hele hart en ziel. Altijd voor de club bezig. Al jaren gepensioneerd, maar toch druk.” Met betraande ogen staarde ze naar het huisje. “Weet u”, sprak ze na enige seconden, “eigenlijk was hij helemaal nog niet aan rust toe…”.

Leave a reply